%0 Report %D 2008 %T CONTAMINATIE VAN EIEREN AFKOMSTIG VAN KIPPEN GEHOUDEN BIJ PARTICULIEREN %A L. Goeyens %A Ilse Van Overmeire %A V. Hanot %A Windal, I %A L. Pussemier %A P. Vermeir %A Nadia Waegeneers %A L. De Temmmerman %A K. Tangni %A H. Neels %A A. Covaci %A G. Maghuin-Rogister %A M.L. Scippo %A S. De Henauw %A I. Sioen %A M. Bilau %A C. Matthys %A X. Gellynck %A J. Viaene %A H. De Steur %A S. Vansteenwinkel %K contaminatie %K eieren %X

State of the art
Reeds in 2002 werden er eieren van hobby-kippen met vrije uitloop uit de Antwerpse agglomeratie geanalyseerd, omdat men vermoedde en vreesde dat historische dioxineverontreinigingen aanleiding konden geven tot ernstige, zelfs gevaarlijke, contaminaties. De analyseresultaten (FAVV 2002, Pussemier et al. 2004) brachten aanzienlijke overschrijdingen aan het licht; de congeneerprofielen wezen in de richting van milieucontaminatie (aanwezigheid van hoger gechloreerde congeneren), maar lieten niet toe het mechanisme van de verontreiniging te ontrafelen. Meteen ontstond er bezorgdheid omtrent de veiligheid van dergelijke eieren.
In 2004 werd een meer gedetailleerde studie uitgevoerd door de chemische departementen van het Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie (CODA) en het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV). Er werd aandacht besteed aan lipofiele organische contaminanten (zoals dioxines en pesticiden) en aan anorganische contaminanten (zoals zware metalen). Bovendien werd er bij de bemonstering naar gestreefd eieren te verzamelen van het ganse Belgische grondgebied en niet enkel van “risico-gebeiden”. De invloed van het milieu op de gehaltes van de contaminanten was duidelijk merkbaar; een vergelijking met vrije uitloop eieren van commerciële bedrijven toonde aan dat eieren van kippen gehouden door particulieren hogere gehaltes vertoonden en dit over vrijwel de hele lijn (Van Overmeire et al. 2006). Een ruwe risico-analyse leerde dat een grote consumptie van dergelijke eieren overeenkwam met een significante fractie, uitzonderlijk zelfs met een overschrijding, van de tolerable weekly intake (TWI) voor dioxines (EU 2001). Verhoogde zware metaalconcentraties werden ook waargenomen, maar het risico daarvan was veel minder uitgesproken.
Bovenop de vastgestelde verhogingen van de contaminatie in eieren van hobby-kippen met vrije uitloop uit ons land waren er ook heel wat meldingen van “problemen” in het buitenland.
De verhoogde verontreinigingen waren hoofdzakelijk te wijten aan omgevingsfactoren en ook aan verontreinigd voer (Schuler et al. 1997; Hayward et al. 1999; Harnly et al. 2000; Pless-Mulloli et al. 2001; Schmid et al. 2002; Diletti et al. 2005, Pirard et al. 2005, Kijlstra et al. 2007). Een uitvoerige studie van de contaminatie in eieren van kippen, die door particulieren worden gehouden, lag dus voor de hand, ook omdat de veiligheid ervan niet wordt gecontroleerd door de overheid.

Objectieven van de studie
De studie spitst zich toe op vier prioritaire doelstellingen:

In deze studie wordt er aandacht besteed aan persistente organische polluenten (POPs), zoals gechloreerde en gebromeerde dioxines en polychlorobifenyls (PCBs), pesticiden, polyaromatische koolwaterstoffen en fluorverbindingen, aan toxines en aan anorganische contaminanten zoals zware metalen, arseen en dergelijke.

Een overzicht van de verontreinigingen
Op de eerste plaats moet worden vastgesteld dat een deel van de geanalyseerde eieren overschrijdingen van de geldende normen vertoont. Dit is het geval voor dioxines en dioxineachtige PCBs, voor merker-PCBs, voor het pesticide DDT en ook voor de metalen lood en kwik.
De dioxinegehaltes varieerden van 1.5 tot 95.4 pg TEQ per g vet, met gemiddelde waarden van 19.7 en 21.0 in de herfst en de lente. In vergelijking met de vigerende norm van 6 pg TEQ per g vet voor dioxines en dioxine-achtige PCBs betekent dit een niet te verwaarlozen overschrijding in de meeste gevallen.
De DDT-gehaltes waren veel te hoog voor enkele van de monsters; hier moet evenwel aan toegevoegd worden dat de overschrijdingen in slechts ~10 % van de gevallen voorkwamen. 
De hoogste concentratie (1 enkel monster) bedroeg meer dan 4 keer de norm van 500 ng per g vet voor de som van DDT en zijn afgeleide verbindingen. Voor dit specifieke monster zijn er aanwijzingen dat de bron van de contaminatie zich in het kippenhok zelf bevindt; naar alle waarschijnlijkheid werd er in het verleden gebruik gemaakt van DDT voor de bestrijding van luizen.
Voor de 7 indicator PCBs werden respectievelijk 1 overschrijding tijdens de herfstcampagne en 2 overschrijdingen tijdens de lentecampagne vastgesteld; de norm is 200 ng per g vet.
Gebromeerde en gefluoreerde verbindingen, evenals polyaromatische koolwaterstoffen en andere courante pesticiden (met uitzondering van DDT) werden niet of nauwelijks aangetroffen.
Wat de toxines betreft, werd de nadruk gelegd op de detectie van mycotoxines, die mogelijk aanwezig zijn in de keukenresten die aan de kippen worden gevoerd, met name de Fusarium toxines, deoxynivalenol of DON, zearalenon of ZEA en hun metabolieten. Enkel de concentraties aan DON en aan ZEA waren hoger dan de respectievelijke kwantificeringslimieten, maar alles bij elkaar nog zeer laag.
De metaalconcentraties van de eieren werden vergeleken met de vroeger geldende normen.
Enkel voor lood werden er meerdere overschrijdingen vastgesteld; voor kwik was er 1 overschrijding.
De resultaten van deze studie bevestigen in grote lijnen wat eerder werd geobserveerd. Men kan geenszins uitsluiten dat sommige contaminanten in vrij hoge concentraties voorkomen.
Verder is in het eindverslag aangegeven hoe de geografische distributie er uitziet en tevens welke verbanden eventueel kunnen gelegd worden met de eventuele contaminatiebronnen, zoals bodem en voer. De toepassing van het transfermodel (Kijlstra et al. 2007) voor lood evenals voor dioxines toont duidelijk aan dat geofagie, namelijk het oppikken van bodempartikeltjes door de kippen, de grootste oorzaak van verontreiniging is.

Risico-analyse
Meerdere scenario’s werden uitgewerkt om het risico te evalueren.
De gemiddelde consumptie van eieren bij al de gezinnen was 2.84 (± 1.34) eieren per week (of 20.28 g ei/dag) met een minimum van 0.5 (3.57 g ei/dag) en een maximum van 7 eieren per week (50 g ei/dag). In vergelijking met de inname van de algemene Belgische bevolking (De Vriese et al. 2006) is de gemiddelde eiconsumptie bij de deelnemers van het CONTEGGproject twee keer hoger. Beschouwt men enkel de eiconsumptie als bron van de contaminanten en worden alle andere levensmiddelen buiten beschouwing gelaten, dan is de gemiddelde inname eerder laag ten opzichte van de referentiewaarde.
In de dagelijkse voeding zijn er vanzelfsprekend nog andere levensmiddelen aanwezig die contaminanten bevatten en die bij de innameschatting ook in rekening moeten worden gebracht. Voor dioxineachtige componenten zijn dit vooral vis en zeevruchten, vetstoffen en zuivelproducten (Bilau et al., 2008). Voor DDT, een insecticide verboden sinds de jaren ’70, blijven vlees, vis, kip en graanproducten de belangrijkste bronnen van residu’s als gevolg van milieucontaminatie en gebruik in sommige ontwikkelingslanden.
Voor DDT en zijn afbraakproducten zijn vlees, vis, kip en graanproducten de belangrijkste bronnen.
Een innameschatting via het volledige dieet, die enerzijds gebaseerd is op de consumptiegegevens van de biomonitoringstudie van het Vlaams Steunpunt Milieu en Gezondheid en anderzijds op concentratiegegevens, die werden verstrekt door het FAVV, toonde aan dat eieren bijdroegen tot de totale inname van dioxineachtige componenten voor 5 %, 5 % en 3 % bij de adolescenten, moeders en volwassenen, respectievelijk (Bilau et al. 2008). Een gelijkaardige inname-schatting, die is gebaseerd op de consumptie van eieren, met contaminaties zoals in het CONTEGG-project waargenomen, en op de inname van dioxineachtige stoffen via de rest van het dieet, berekend zoals in de biomonitoringsstudie, leidde tot een inname van dioxines door eiconsumptie die varieert van 0.60 tot 12.34 pg TEQ per kg bw en per week, met een gemiddelde waarde van 3.50, wat overeenstemt met een variatie van 4 tot 88 % en een gemiddelde van 25 % van de TWI-waarde.
Vermits deze studie ook informatie verstrekt over de gehaltes aan contaminanten (10 eimonsters geanalyseerd in het laboratorium van de ULg) en de consumpties van eieren (enquêteformulieren) voor 10 individuele gezinnen, werd er ook een innameschatting berekend voor elk van deze gezinnen. Bij deze inschatting werd er rekening gehouden met een gemiddeld lichaamsgewicht van79.1 kg voor mannen en 66.7 kg voor vrouwen, met een gemiddeld gewicht van 51 g per ei en met een vetgehalte van 0.11 g per ei. De waarden, die voortkomen uit deze specifieke aanpak, zijn verontrustend voor de “probleemcontaminanten”.
Voor de 10 vermelde gezinnen bedragen de hoogste innames, enkel via consumptie van eigen eieren, 79 % van de (TWI) van dioxines en dioxine-achtige PCBs, 3.52 % van de provisional tolerable weekly intake (PTWI) van DDT en metabolieten en, tenslotte, 2.31 % van de PTWI van lood. Voor de andere contaminanten zijn de maximale innames lager of gelijk aan 1 % van de richtwaarde. Ofschoon deze gegevens gebaseerd zijn op een zeer beperkt aantal gegevens en daarom allicht moeten beschouwd worden als een worst case situatie, verdienen ze zeker onze aandacht.
Als algemene conclusie geldt het volgende. Ondanks het feit dat de consumptie van eigen eieren evenals de concentraties aan sporenelementen in deze eieren hoger liggen dan het geval is voor de algemene bevolking zal de inname van de beschouwde sporenelementen via de consumptie van eigen eieren niet leiden tot verhoogde gezondheidsrisico’s. In tegenstelling hiermee, weet men zeer goed dat de inname van dioxineachtige contaminanten voor bijna de helft van de Belgische populatie reeds boven de richtwaarde (TWI = 14 pg TEQ per kg lichaamsgewicht) ligt en de consumptie van eigen eieren zal die zeker nog verhogen.

Een kort overzicht van de suggesties 
De objectieven van deze studie omvatten ook het aanvoeren van mogelijke verbeteringen om contaminaties te verlagen of te verhinderen en een evaluatie van de haalbaarheid daarvan.
Alle maatregelen hebben tot doel de opname van grond (geofagie) tijdens het scharrelen te verminderen: (1) de beperking van de scharreltijd, (2) het aanbod van een voldoende grote ruimte, (3) de bevordering van de grasgroei, (4) het aanbrengen van verharde oppervlakken, (5) het overdekken van de voederplaats, (6) het overdekken van de buitenruimte en (7) het aanleggen van een zandbak.
Uit de haalbaarheidsstudie blijkt dat maatregel 2 voor de meesten geen probleem vormt. Er kunnen minder kippen gehouden worden wanneer een uitbreiding niet mogelijk of wenselijk is of de oppervlakte van de ren kan uitgebreid worden. Het aanbrengen van verharde oppervlakten is bij velen reeds gebeurd en het vormt meestal geen probleem om daar werk van te maken wanneer het nog niet is gebeurd. Ook het voorstel om de kippen in het hok te voeren wordt vrij goed aanvaard.
Het beperken van de scharreltijd en het aanleggen van een zandbak worden als moeilijk (zo niet ondoenbaar) ervaren omwille van praktische overwegingen en omwille van de financiële implicaties ervan. De bereidheid om grote uitgaven te doen is vrij gering.

%I Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Departement Farmaco-bromatologie %C Brussel %P 58 %8 2008 %@ 9789074968003 %G eng %U http://hdl.handle.net/1854/LU-670608